Staatssecretaris Van Oostenbruggen stuurde de Tweede Kamer het voorstel van wet Fiscale verzamelwet 2026 en het nader rapport.
Voor de (hypotheek)renteaftrek is vereist dat sprake is van een eigen woning. Om te voorkomen dat de woning vanwege een tijdelijk verblijf elders van de belastingplichtige (bijvoorbeeld een tijdelijke uitzending of overplaatsing) niet langer kan worden aangemerkt als eigen woning is de zogenoemde uitzendregeling opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Bij besluit van 24 november 2009 is op grond van de hardheidsclausule goedgekeurd dat de uitzendregeling onder voorwaarden kan worden toegepast als kinderen van de belastingplichtige of diens partner jonger zijn dan 27 jaar en zij vanaf het tijdelijke verblijf elders van de belastingplichtige in de woning verblijven.
Bij besluit van 31 oktober 2022 is de goedkeuring uitgebreid naar een verblijf van 1. (stief)kinderen van de belastingplichtige, ongeacht de leeftijd, 2. de partner van de belastingplichtige en 3. andere personen die direct voorafgaand aan het tijdelijke verblijf elders van de belastingplichtige al gedurende ten minste twaalf aaneengesloten maanden tot het huishouden van de elders verblijvende belastingplichtige behoorden.
Genoemde besluiten worden met dit voorstel grotendeels gecodificeerd.
De regeling wordt hierbij ten opzichte van laatstgenoemd besluit zodanig uitgebreid dat ook (achter)kleinkinderen (bloed- of aanverwanten in de rechte neergaande lijn) in de woning kunnen verblijven zonder gevolgen voor de renteaftrek van de belastingplichtige. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat de uitzendregeling niet meer van toepassing is als het kind van de belastingplichtige dat achterblijft in de woning bevalt van een kind. Om de regeling niet onnodig te compliceren is de uitbreiding tot bloed- of aanverwanten in de rechte neergaande lijn niet beperkt tot deze situaties.
Via deze maatregel wordt voorgesteld een onbedoeld verschil tussen lijfrenteverzekeringen enerzijds en lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten anderzijds weg te nemen. Een lijfrenteverzekering dient namelijk uiterlijk in te gaan in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd, maar kan worden uitgekeerd met een jaarbetaling achteraf. Voorwaarde is dus alleen het ingaan van de lijfrenteverzekering, niet het uitkeren. De eerste termijn kan op die manier worden uitgekeerd in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus zes jaar wordt bereikt. Voor de lijfrenterekening en het lijfrentebeleggingsrecht is in de wet bepaald dat de eerste termijn uitgekeerd moet zijn in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus vijf jaar wordt bereikt. De lijfrenterekening en het lijfrentebeleggingsrecht kunnen derhalve niet met jaarbetaling achteraf worden uitgekeerd. Voorgesteld wordt dit onbedoelde verschil weg te nemen door ook voor lijfrenteverzekeringen te bepalen dat de eerste termijn uiterlijk uitgekeerd moet zijn in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus vijf jaar wordt bereikt. Voor een aanpassing waarbij wordt bepaald dat de eerste uitkering van een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht uiterlijk uitgekeerd moet worden in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus zes jaar wordt bereikt is niet gekozen. Met dit voorstel blijft het huidige wettelijke uitgangspunt overeind dat een lijfrente in principe uiterlijk ingaat in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus vijf jaar wordt bereikt. Er is niet gekozen voor een aanpassing waarbij wordt bepaald dat de eerste uitkering van een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht uiterlijk uitgekeerd moet worden in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus zes jaar wordt bereikt. Met dit voorstel blijft het huidige wettelijke uitgangspunt overeind dat een lijfrente in principe uiterlijk ingaat in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus vijf jaar wordt bereikt.
Aanpassing van de wettelijke termijn waarbinnen een lijfrenteverzekering, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht moet ingaan
In de Wet IB 2001 is bepaald dat een lijfrenteverzekering, een lijfrenterekening en een lijfrentebeleggingsrecht die op de contractueel overeengekomen einddatum nog niet tot uitkering zijn gekomen omdat de omvang van de termijnen nog moet worden vastgesteld, worden geacht te zijn afgekocht op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij leven en 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij overlijden. Deze termijn kan door de inspecteur worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de lijfrentetermijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft plaatsgevonden. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat een lijfrenteverzekering op bijvoorbeeld de 62-jarige leeftijd van een belastingplichtige de contractueel overeengekomen einddatum bereikt, de belastingplichtige vergeet te handelen en de lijfrente na een jaar wordt geacht te zijn afgekocht met alle fiscale gevolgen van dien (heffing van inkomstenbelasting én revisierente). De Belastingdienst krijgt jaarlijks circa 4.000 verzoeken tot verlenging van de wettelijke termijn waarbij belastingplichtigen een bijzondere omstandigheid dienen aan te voeren. Veelal betreft dit situaties waarbij de belastingplichtige nog een leeftijd heeft die is gelegen voor de AOW-gerechtigde leeftijd plus vijf jaar. Bij tijdig handelen had een dergelijke lijfrente uitgesteld kunnen worden tot uiterlijk de AOW-gerechtigde leeftijd plus vijf jaar en waren de nadelige fiscale gevolgen te voorkomen geweest. Voorgesteld wordt om niet langer aan te sluiten bij de contractueel overeengekomen einddatum, maar alleen nog te bepalen wat het uiterste tijdstip is waarop de lijfrentetermijnen moeten worden uitgekeerd. Concreet houdt dit in dat wordt voorgesteld de uiterlijke wettelijke termijn wanneer de eerste lijfrentetermijn uitgekeerd dient te zijn bij leven te bepalen op 31 december van het jaar na het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd plus vijf jaar wordt bereikt en bij overlijden 31 december van het tweede jaar na het jaar van overlijden, waarbij deze termijnen verlengd kunnen worden wanneer door bijzondere omstandigheden geen lijfrentetermijnen zijn uitgekeerd. Hiervan kan sprake zijn indien de overschrijding van de termijn niet aan de belastingplichtige is te wijten. Voor pensioenen geldt hiervoor een vergelijkbare bepaling.
Een belastingplichtige met een alimentatieverplichting kan deze in het kader van een echtscheiding of scheiding van tafel en bed afkopen door met de afkoopsom een lijfrente aan te kopen voor de gewezen echtgenoot. De premie voor deze lijfrente is onder voorwaarden fiscaal aftrekbaar als een persoonsgebonden aftrekpost. Een van de voorwaarden vanuit de Wet IB 2001 voor deze fiscale faciliteit is dat de belastingplichtige de lijfrentepremie aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaalt.
Een vergelijkbare situatie geldt als een belastingplichtige in het kader van een echtscheiding of scheiding van tafel en bed een lijfrentepremie wil storten voor de (gewezen) echtgenoot die gerechtigd is tot de verrekening van pensioenrechten. De premie voor deze lijfrente kwalificeert onder voorwaarden als onderhoudsverplichting die fiscaal aftrekbaar is als een persoonsgebonden aftrekpost. Een van de voorwaarden voor deze fiscale faciliteit in de Wet IB 2001 is dat de belastingplichtige de lijfrentepremie aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaalt.
In het Verzamelbesluit lijfrenten is voor deze situaties goedgekeurd dat ook het overmaken van een bedrag naar een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht bij een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten kwalificeert zodat dit bedrag fiscaal aftrekbaar is als persoonsgebonden aftrekpost.13 Het gaat hier in principe – ook vanuit fiscale wetgeving bezien – om sterk vergelijkbare producten die bovendien alle in box 1 fiscaal gefaciliteerd zijn in de opbouwfase. Voorgesteld wordt dit beleid te codificeren.
In de praktijk kan het voorkomen dat uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen voor een lijfrente die niet (langer) voldoet aan de fiscale voorwaarden voor lijfrenten. Er kan bijvoorbeeld in de lijfrenteovereenkomst zijn verzuimd om op te nemen dat de lijfrente niet afgekocht mag worden of men start met het uitkeren van de termijnen na de uiterste wettelijke datum. In principe is er dan sprake van een niet of niet langer kwalificerende lijfrente. Het mogelijke gevolg hiervan is dat in het verleden wel uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen, maar bij uitkering van de termijnen, indien de wettelijke termijn voor belastingheffing is verstreken, deze termijnen niet meer in de belastingheffing kunnen worden betrokken. Dat is een ongewenste situatie. Voorgesteld wordt om voor dergelijke situaties te bepalen dat indien een dergelijke lijfrente tot uitkering komt, deze uitkeringen worden aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen waardoor deze uitkeringen wel in de belastingheffing betrokken worden. Daarnaast wordt in aanvulling hierop specifiek voor niet of niet langer kwalificerende lijfrenten die zijn ontstaan bij het staken van een onderneming (stakingswinstlijfrente) bepaald dat de fiscale voorwaarden die gelden voor het uitkeren van termijnen van lijfrenten, zoals het uiterste ingangstijdstip, ook van toepassing zijn op deze niet of niet langer kwalificerende lijfrenten. Voor deze in eigen beheer ondergebrachte lijfrenten (bijvoorbeeld bij de eigen vennootschap van de belastingplichtige) is het namelijk gemakkelijk mogelijk om de uitkeringen van deze niet of niet langer kwalificerende lijfrenten ongelimiteerd uit te stellen. Met deze aanvullende maatregel wordt dit voorkomen. Om anticipatiegedrag te voorkomen wordt voorgesteld de voorgestelde maatregelen in werking te laten treden met terugwerkende kracht tot en met de dag van indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Zonder terugwerkende kracht worden aanmerkelijke aankondigingseffecten verwacht waarbij belastingplichtigen in de periode voor de inwerkingtreding van de voorgestelde wettelijke maatregelen zullen nagaan of zij een niet of niet langer kwalificerende lijfrente bezitten om de waarde daarvan vervolgens belastingvrij op te nemen. Met de voorgestelde terugwerkende kracht tot en met de dag van indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt dit voorkomen. Het gevolg van deze terugwerkende kracht tot en met de dag van indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer voor belastingplichtigen is dat een niet of niet langer kwalificerende lijfrente betrokken blijft in de reguliere belastingheffing, zoals dat ook de bedoeling was bij het afsluiten van die lijfrente. Ten behoeve van de kenbaarheid van deze terugwerkende kracht is een persbericht gepubliceerd op de dag van indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer.
Bron: Rijksoverheid
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99