De Kennisgroep inkomstenbelasting niet-winst heeft de vraag beantwoord op welke wijze het werkelijke rendement van bezittingen en schulden van een kind dat gedurende het belastingjaar meerderjarig wordt, moet worden toegerekend aan de ouder(s) in het kader van de tegenbewijsregeling box 3.
Onder de Wet tegenbewijsregeling box 3 kan een belastingplichtige aannemelijk maken dat het werkelijke rendement van bezittingen en schulden in een kalenderjaar lager is dan het op forfaitaire wijze berekende voordeel uit sparen en beleggen. Over de fiscale uitwerking van de tegenbewijsregeling komen diverse vragen op, zoals de vraag hoe de toerekening aan ouder(s) moet plaatsvinden van het werkelijk rendement van bezittingen en schulden van een kind dat gedurende het belastingjaar meerderjarig wordt.
Op welke wijze wordt het werkelijke rendement van bezittingen en schulden van een op de peildatum minderjarig kind dat in de loop van het kalenderjaar meerderjarig wordt, aan de ouder(s) toegerekend in het kader van de tegenwijsregeling in box 3?
Enkel het werkelijke rendement van de bezittingen en schulden van het minderjarige kind vanaf 1 januari tot en met de datum waarop het kind meerderjarig wordt, wordt toegerekend aan de ouder(s).
Op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden bepaalde inkomens- en vermogensbestanddelen, waaronder de rendementsgrondslag voor box 3 van een minderjarig kind toegerekend aan de ouder(s) die het gezag uitoefent (uitoefenen).
De rendementsgrondslag is op grond van artikel 5.3, eerste lid, Wet IB 2001 de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 gaat het hierbij om de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum).
Als een kind op de peildatum minderjarig is, wordt de rendementsgrondslag, die het kind op de peildatum heeft, toegerekend aan de ouder(s). In deze systematiek is niet relevant of het op de peildatum minderjarige kind in de loop van het kalenderjaar meerderjarig wordt. Dit heeft tot gevolg dat het (forfaitaire) rendement als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001, over dat jaar steeds volledig bij de ouder(s) in aanmerking wordt genomen (ook wanneer het kind gedurende het kalenderjaar meerderjarig wordt).
Ingevolge de Wet tegenbewijsregeling box 3 (Stb. 2025, 195) is afdeling 5.6 Wet IB 2001 inzake een tegenbewijsregeling in box 3 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 ingevoerd. Op grond van artikel 5.25, eerste lid, Wet IB 2001 kan belastingplichtige aannemelijk maken dat het werkelijke rendement van zijn bezittingen en schulden lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001. In dat geval wordt voor het belastbare inkomen uit sparen en belegen in afwijking van artikel 5.1 Wet IB 2001 uitgegaan van het werkelijke rendement van bezittingen en schulden verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
NB: dezelfde tegenbewijsregeling geldt op grond van artikel 6a van de Wet rechtsherstel box 3 voor belastingplichtigen die in aanmerking komen voor rechtsherstel in box 3 voor de belastingjaren 2017 t/m 2022.
In artikel 5.25, derde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat het werkelijke rendement van bezittingen en schulden van een minderjarig kind overeenkomstig artikel 2.15 Wet IB 2001 wordt toegerekend aan de ouder(s).
In de memorie van toelichting bij de Wet tegenbewijsregeling box 3 heeft de wetgever deze bepaling slechts kort toegelicht (MvT, Kamerstukken II 2024/25, 36 706, nr. 3, p. 33):
“Het voorgestelde artikel 5.25, derde lid, Wet IB 2001 bevat een regeling voor de toerekening van het werkelijke rendement van een minderjarig kind aan de ouder(s). Deze toerekening vindt plaats overeenkomstig artikel 2.15 Wet IB 2001, waarin onder andere de toerekening van de rendementsgrondslag van minderjarige kinderen aan hun ouders is geregeld.”
Het is de vraag hoe in het kader van de tegenbewijsregeling box 3 moet worden omgegaan met de situatie waarin een kind gedurende het kalenderjaar meerderjarig wordt.
In dit kader is relevant dat de wetgever bij de invoering van de Wet tegenbewijsregeling box 3 heeft toegelicht de regels die de Hoge Raad heeft geformuleerd in de box 3-arresten wenst te codificeren in wetgeving. Op deze wijze wordt de wetgeving in overeenstemming gebracht met de jurisprudentie en wordt duidelijkheid geboden aan belastingplichtigen. De wetgever acht het vanuit het oogpunt van rechtseenheid en rechtszekerheid wenselijk dat het rendementsbegrip duidelijk en uniform wordt toegepast. In dat kader herhaalt de wetgever het oordeel van de Hoge Raad dat bij het begrip werkelijk rendement zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij het rendementsbegrip dat de wetgever bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3 voor ogen had (Kamerstukken II 2024/25, 36 706, nr. 3, p. 8). Zoals hierboven is toegelicht wordt het (forfaitaire) rendement over de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar steeds volledig bij de ouders van een op de peildatum minderjarig kind in aanmerking genomen. Dit geldt dus ook wanneer het kind gedurende het kalenderjaar meerderjarig wordt. Voor een zuivere vergelijking van het werkelijke rendement met het forfaitaire rendement, zou daarom het werkelijke rendement op de bezittingen en schulden die op de peildatum deel uitmaakten van de rendementsgrondslag over het hele kalenderjaar in aanmerking moeten worden genomen.
In artikel 5.25, derde lid, Wet IB 2001 wordt echter niet gesproken over de rendementsgrondslag (waarvoor de peildatum geldt), maar het werkelijk rendement van de bezittingen en schulden van een minderjarig kind. Voor de bepaling van het werkelijke rendement van de bezittingen en schulden in het kader van de tegenbewijsregeling is niet de peildatum relevant. Het gaat om het werkelijke rendement van deze bezittingen en schulden gedurende het gehele kalenderjaar. Hieronder valt dus ook het rendement van bezittingen en schulden die op de peildatum niet tot de rendementsgrondslag van het minderjarige kind behoorden, bijvoorbeeld omdat ze gedurende het kalenderjaar zijn verkregen of aangegaan.
Omdat in artikel 5.25, derde lid, Wet IB 2001 wordt gesproken over het werkelijke rendement van de bezittingen en schulden van een minderjarig kind, betekent dit ook dat wanneer het kind gedurende het kalenderjaar meerderjarig wordt, vanaf de datum waarop het kind meerderjarig wordt, niet langer het werkelijke rendement van deze bezittingen en schulden wordt toegerekend aan de ouder(s). Enkel het werkelijke rendement van de bezittingen en schulden van het minderjarige kind vanaf 1 januari tot en met de datum waarop het kind meerderjarig wordt, wordt toegerekend aan de ouder(s). Het werkelijke rendement van de bezittingen en schulden vanaf de datum waarop het kind meerderjarig wordt tot en met 31 december, zou in theorie in aanmerking moeten worden genomen bij het kind. Echter zal dit kind door de toerekening van de rendementsgrondslag aan de ouder(s) zelf geen forfaitaire box 3-heffing hebben en daarom ook niet in aanmerking komen voor de tegenbewijsregeling.
Bovenstaande uitwerking onder de tegenbewijsregeling box 3 sluit aan bij eerdere wetgeving. Over de toerekening van de inkomensbestanddelen van een minderjarig kind merkte de wetgever bij de invoering van de Wet IB 2001 enkel op dat onder andere de wettelijke regeling die per 1 januari 1999 in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) was opgenomen, als uitgangspunt is gehanteerd (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 86).
Artikel 5, elfde lid, Wet IB 1964 bepaalde dat, indien de ouder niet het ouderlijk vruchtgenot had, onder andere de zuivere inkomsten uit vermogen van een kind dat jonger dan 18 jaar was, werden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van de ouder die het gezag over het kind uitoefende. In de bepaling was geen uitzondering opgenomen voor de situatie waarin het kind gedurende het kalenderjaar meerderjarig werd. De hoofdregel was dan ook dat vanaf het moment dat het kind meerderjarig werd, de inkomsten uit vermogen aan hem werden toegerekend.
Ter verduidelijking van dit standpunt dient onderstaand voorbeeld. Voor de eenvoud wordt bij het bepalen van het forfaitaire rendement geen rekening gehouden met een heffingvrij vermogen.
Kind wordt op 1 juni van het kalenderjaar 18 jaar en heeft één ouder die het gezag over het kind heeft. Het kind heeft een beleggingsrekening waarvan de waarde zich gedurende het kalenderjaar als volgt heeft ontwikkeld:
Gedurende het kalenderjaar zijn geen andere bezittingen of schulden door het kind verkregen respectievelijk aangegaan en zijn geen reguliere voordelen genoten.
1/1 waarde vermogen kind € 50.000
1/6 waarde vermogen kind € 52.000
31/12 waarde vermogen kind € 54.000
Op grond van artikel 2.15, tweede lid, Wet IB 2001 wordt de rendementsgrondslag van het minderjarige kind van € 50.000 toegerekend aan de ouder. Hierover wordt het (forfaitaire) rendement als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 berekend.
Voor de tegenbewijsregeling voor box 3 kan met betrekking tot de bezittingen en schulden van het minderjarige kind de volgende vermogensvergelijking voor de ouder worden gemaakt.
Eindvermogen € 0
Beginvermogen € 50.000
Verschil € 50.000
Onttrekking per 1/6 € 52.000
Rendement ouder € 2.000
Bron: Belastingdienst
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99