Blijkens de opzet van het nieuwe box 3-stelsel zoals dat vanaf 2017 geldt weet de wetgever dat sparen en beleggen, voor wat betreft de daaruit te verwachten inkomsten, twee heel verschillende activiteiten zijn. Volgens de door de wetgever veronderstelde marktrendementen zijn de inkomsten uit beleggen in 2017 immers circa 3,3 maal (5,39% / 1,63%) en in 2018 circa 14,9 maal (5,38% / 0,36%) die uit sparen.
De wetgever weet voorts ook dat een groep van circa 40% (2 op de 5) van de belastingplichtigen met een box 3 vermogen uitsluitend spaart. Gelet op die kennis van de wetgever is naar het oordeel van de rechtbank de keuze van de wetgever om toch alle belastingplichtigen met een box 3 vermogen over één kam te scheren voor wat betreft de veronderstelde samenstelling van hun vermogen evident van redelijke grond ontbloot. De wetgever kiest er immers bewust voor om de groep van 40% die uitsluitend spaart te belasten alsof zij hun vermogen ook deels belegd hebben, hetgeen resulteert in een (veel) hogere belastingdruk voor die groep.
De door de wetgever aangedragen rechtvaardiging voor het niet aansluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen – de uitvoerbaarheid van de heffing en de mogelijkheid van arbitrage – kan naar het oordeel van de rechtbank de keuze om een groep van 40% van de belastingplichtigen te confronteren met een hogere belastingdruk niet rechtvaardigen.
De rechtbank ziet echter geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren. Daarvoor zouden keuzes gemaakt moeten worden die aan de wetgever zijn. Datzelfde geldt ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de box 3-heffing eveneens in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De beroepen worden daarom – ondanks het oordeel dat de box 3 heffing in strijd is met artikel 14 EVRM – ongegrond verklaard.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99