De inspecteur is bij de vaststelling van de definitieve aanslag met dagtekening 15 november 2019 afgeweken van de ingediende aangifte. Hij heeft daarbij de aftrekbare kosten eigen woning voor de helft gecorrigeerd naar € 2.907. Dit bedrag is gelijk aan 50% van € 7.080 (rente) minus € 633 (50% van het eigenwoningforfait). Daarnaast heeft de inspecteur een eigenwoningforfait van 50% in aanmerking genomen als ontvangen alimentatie.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat zij recht heeft op aftrek van het volledige bedrag aan betaalde rente als eigenwoningrente, omdat het volledige bedrag aan hypotheekrente op haar heeft gedrukt.
Verder bepaalt artikel 3.121 van de Wet IB 2001 dat de aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, voor elk van hen worden bepaald door hun aandeel in de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voor zover die op hen drukken.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende en de ex-echtgenoot geen fiscale partners waren in het jaar 2016. Vaststaat dat de echtelijke woning behoorde tot het gemeenschappelijk (huwelijks)vermogen. In de echtscheidingsbeschikking is voor zover van belang bepaald dat de woning gemeenschappelijk eigendom blijft tot de verkoop ervan en dat de resterende hypothecaire schuld dan wel overwaarde tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld. Vorenstaande brengt mee dat de echtelijke woning voor belanghebbende in 2016 slechts voor 50% een eigen woning was in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Slechts de helft van de schuld die op de eigen woning rust, kwalificeert daarom voor belanghebbende als eigenwoningschuld. Dat belanghebbende in het onderhavige jaar de volledige verschuldigde hypotheekrente heeft voldaan maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende dan ook, slechts de helft van de door haar betaalde hypotheekrente als aftrekbare kosten in aftrek brengen.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat sprake is van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid aanhef en onderdeel f van de Wet IB 2001, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden gesteld noch aannemelijk gemaakt om haar stelling te onderbouwen.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99