De inspecteur heeft gesteld dat de woning niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt omdat belanghebbende de woning ter beschikking heeft gesteld aan een derde, te weten zijn echtgenote. In dit standpunt ligt besloten dat de inspecteur van mening is dat de woning voor belanghebbende niet kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat de inspecteur hierbij ten onrechte voorbij aan het gegeven dat partners beiden kunnen kwalificeren voor de eigenwoningregeling en het bepaalde in artikel 3.111, achtste lid, van de Wet IB 2001. Immers, uit het onder 2.10. overwogene volgt dat, in het geval een belastingplichtige en zijn partner meer dan één woning als hoofdverblijf ter beschikking staat, zij gezamenlijk kunnen kiezen welke woning als zodanig wordt aangemerkt voor de toepassing van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.
Tussen partijen is niet in geschil dat het hoofdverblijf van belanghebbende vanaf 16 augustus 2016 in Zuid-Afrika is gelegen en dat het hoofdverblijf van de echtgenote tot en met 19 augustus 2017 in de woning is gelegen. Vanaf 20 augustus 2017 is ook het hoofdverblijf van de echtgenote in Zuid-Afrika gelegen.
Belanghebbendes jongste dochter stond vanaf 1 augustus 2017 weer ingeschreven op het adres van de woning en belanghebbendes zoon stond tot en met 23 augustus 2017 ingeschreven op het adres van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank behoorden beide kinderen vanaf het moment dat de echtgenote de woning heeft verlaten niet langer tot het huishouden van de echtgenote omdat zij vanaf dat moment zelfstandig een eigen huishouden vormden in de woning. Gelet op de onder 2.11. genoemde jurisprudentie volgt hieruit dat de woning vanaf dat moment ter beschikking stond van ‘derden’, zodat de uitzendregeling in beginsel niet kan worden toegepast op de woning.
Belanghebbende heeft (mede) een beroep gedaan op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën5 waarin, op basis van de hardheidsclausule, is goedgekeurd dat de uitzendregeling toch kan worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
- De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. Als een kind 27 jaar wordt, vervalt vanaf dat moment de goedkeuring.
- De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
- De kinderen blijven de woning om niet bewonen. Er wordt dus geen huur betaald.
De hiervoor bedoelde kinderen worden in dit kader niet gezien als derden. Als die kinderen verhuizen, kan de uitzendregeling van toepassing blijven.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de echtgenote samen met de jongste dochter en de zoon één huishouden vormde tot het moment direct voorafgaande aan het vertrek van de echtgenote naar Zuid-Afrika. Uit het onder 2.14. overwogene volgt verder dat de woning tot en met 19 augustus 2017 werd aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 van belanghebbende en zijn echtgenote.
Anders dan waar de inspecteur van is uitgegaan, acht de rechtbank daartoe beslissend dat de jongste dochter (weer) tot het huishouden van belanghebbendes echtgenote behoorde direct voorafgaand aan het moment dat de echtgenote naar Zuid-Afrika vertrok en de uitzendregeling voor het eerst toepassing zou kunnen vinden op de woning. Dat in het besluit als voorwaarde is gesteld dat de kinderen direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoorden, doet hier niet aan af. Gelet op het karakter van de eigen woning als gezamenlijk inkomensbestanddeel – in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 3.111, achtste lid, van de Wet IB 2001, is belanghebbendes partner namelijk ook een ‘belastingplichtige’ als bedoeld in het besluit. De rechtbank acht het onder die omstandigheden in overeenstemming met het besluit dat de woning vanaf 20 augustus 2017 wordt aangemerkt als eigen woning op grond van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001.
De belastingplichtige wordt in het gelijk gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat de woning gedurende het gehele jaar 2017 voor belanghebbende en zijn partner kan worden aangemerkt als eigen woning zodat ter zake daarvan voor het gehele jaar het eigenwoningforfait in aanmerking dient te worden genomen waarop de door belanghebbende en zijn partner betaalde rente van € 18.307 in aftrek kan worden gebracht. Voor de periode 1 januari 2017 tot en met 19 augustus 2017 wordt het eigenwoningforfait daarbij gesteld op 0,75% van de WOZ-waarde (€ 362.000). Voor de periode van 20 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 bedraagt het eigenwoningforfait 1% van die WOZ-waarde.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99