Een belastingplichtige kreeg drie keer een hoge schenking en deed daarbij een beroep op de (verhoogde) schenkvrijstelling. 1x te veel.
1) ?21.709 [2007]
2) €20.000 [2019]
3) ?19.149 (€50.000 -/- €5.515 -/- 13.634) [2020]
Totaal onbelast: ?60.858
Belanghebbende stelt dat het haar kort gezegd onbegrijpelijk voorkomt dat de toepassing van de eenmalig verhoogde vrijstelling in 2007 (€ 22.048) in de weg staat aan toepassing van de veel hogere eigenwoningvrijstelling in 2019 en 2020 (in totaal € 102.010). Belanghebbende vindt dat zij tenminste het recht zou moeten hebben op de eigenwoningvrijstelling verminderd met de eerder genoten vrijstelling in 2007. In 2007 kon zij immers niet voorzien dat er later een veel hogere vrijstelling zou worden ingevoerd, aan welke toepassing het gebruik van de vrijstelling in 2007 in de weg zou staan. Belanghebbende vindt dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van iemand die in 2019 voor het eerst gebruik maakt van de eenmalig verhoogde vrijstelling. Die ongelijke behandeling is volgens belanghebbende in strijd met artikel 1 van de Grondwet.
De rechtbank kan het door belanghebbende gestelde onderscheid niet toetsten aan artikel 1 van de Grondwet. Het gaat hier namelijk om bepalingen in de Successiewet 1956, dus een wet in formele zin. Toetsing van de formele wet aan artikel 1 van de Grondwet is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet, gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest.
Wel kan het onderscheid worden getoetst aan het verbod op discriminatie in het IVBPR of EVRM. Die bepalingen verbieden echter niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt.
Het is belangrijk om op te merken dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Deze vrijheid geldt bij het bepalen of bepaalde gevallen als gelijk moeten worden gezien voor de toepassing van de verdragsbepalingen. Als dat het geval is, moet worden onderzocht of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Deze rechtvaardiging kan ervoor zorgen dat die gevallen toch op een verschillende manier worden geregeld. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
De rechtbank stelt vast dat de wetgever de gevolgen van het overgangsrecht in de parlementaire behandeling van artikel 82a van de Successiewet heeft onderkend, en geen aanleiding heeft gezien om in gevallen als die van belanghebbende in 2020 de mogelijkheid te bieden voor een ‘inhaalschenking’.
De wetgever heeft voor het overgangsrecht als rechtvaardiging gegeven dat de uitvoeringslasten van die vrijstelling voor de Belastingdienst te groot zouden zijn indien in alle gevallen van eigenwoningschenkingen door ouders aan kinderen gecontroleerd zou moeten worden of in de jaren voor 2017 geheel of gedeeltelijk van een verhoogde vrijstelling – al dan niet de toen bestande eigenwoningvrijstelling – gebruik was gemaakt. Dat is een keuze van de wetgever die binnen zijn ruime beoordelingsmarge valt, en die de inspecteur en ook de rechtbank dient te eerbiedigen. De keuze van de wetgever in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechtbank te buiten gaan.
De rechtbank mag bovendien formele wetgeving niet toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag schenkbelasting in stand blijft.
Bron: Rechtspraak.nl
Mocht ik vaker gebruikmaken van de verhoogde vrijstelling bij een schenking van mijn ouders? [Belastingdienst]
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99