Wordt bij de toepassing van de vermindering wegens een opgeofferd bedrag van artikel 7 SW 1956 in geval van een (mede) door erflater genoten vruchtgebruik, afgeweken van de tekst van artikel 10, tweede lid, SW 1956?
Nee, artikel 10, tweede lid, SW 1956 blijft van kracht.
Artikel 10, tweede lid, SW 1956 bepaalt dat het vruchtgebruik dat (mede) door erflater is genoten op grond van artikel 7, eerste lid, SW 1956 niet in mindering kan worden gebracht. Dit geldt nog steeds sinds de wijziging van artikel 7 (en artikel 10) SW 1956 per 1 januari 2010, zie Tweede Kamer 2008-2009, 31 930, nr. 3, p. 29. Gezien de wetswijzigingen per die datum is er geen noodzaak meer voor de tegemoetkoming in § 11 van de ingetrokken Leidraad Successiewet 1956.
Sinds de wetswijzing per 2010 ziet artikel 10 SW 1956 zowel op hetgeen ten koste van erflaters vermogen is verkregen, als op goederen waarvan erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven. Het eerste ziet bijvoorbeeld op de schenking van de blote eigendom van vermogen, het tweede onder meer op de aankoop met eigen geld van vruchtgebruik van een bepaald goed waarvan een familielid (zoals bedoeld in artikel 10, vierde lid, SW 1956) de blote eigendom verwerft. In geval van een verdeling van de nalatenschap van een in gemeenschap van goederen gehuwde eerststervende, werkt dit thans als volgt uit.
Stel Q en R zijn in 1999 gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Q overlijdt. Bij testament is S, een kind van Q en R, aangewezen als enig erfgenaam. De langstlevende R en de enig erfgenaam S zijn dan ieder voor de helft gerechtigd tot elk vermogensbestanddeel dat tot de ontbonden algehele goederengemeenschap behoort. R is dat op grond van het huwelijksgoederenregime en S is dat als enig erfgenaam tot de nalatenschap, waarin zich de helft van elk vermogensbestanddeel bevindt. Stel dat slechts één vermogensbestanddeel tot die gemeenschap behoort. Zij verdelen dit vermogensbestanddeel zo dat R het vruchtgebruik daarvan krijgt en S de blote-eigendom. Voor de wijziging van de SW 1956 per 1 januari 2010 was alleen de huwelijkse helft van de langstlevende echtgenoot R bij diens overlijden onderwerp van artikel 10 SW 1956. Sinds de wetswijziging van 2010 is na het overlijden van R op dat hele vermogensbestanddeel artikel 10 SW 1956 van toepassing. Bij de verdeling heeft R immers het vruchtgebruik van het hele vermogensbestanddeel toebedeeld gekregen. S mag sinds de wetswijziging van 2010 op grond van het gewijzigde artikel 7 Successiewet hetgeen hij werkelijk voor die verkrijging heeft opgeofferd in mindering brengen (zie Tweede Kamer 2008-2009, 31 930, nr.3, p. 29). Door deze wetswijziging hebben het bepaalde in § 11 van de (ingetrokken) Leidraad Successiewet 1956 en de toezegging over publicatie hun belang verloren.
Het gevolg van een en ander laat zich het best illustreren aan de hand van een voorbeeld.
B en de kinderen verdelen direct na het overlijden van A de huwelijksgoederengemeenschap. B krijgt het levenslange vruchtgebruik van het hele huis (voor de waardering wordt aangesloten bij de toepassing van de SW 1956, waard 30) toebedeeld. De kinderen krijgen de blote eigendom toegedeeld (voor toepassing van de SW 1956 waard 70). Voor het verschil (20) krijgt B een onderbedelingsvordering op de kinderen.
B heeft dan het vruchtgebruik van het hele huis waard 30
en een vordering op de erven A van 35 minus 15 = 20
hetgeen samen weer diens huwelijkse helft maakt van 50
Ten tijde van de verdeling is qua vermogensposities sprake van een ‘neutrale’ rechtshandeling, dus er vindt geen schenking plaats.
Stel dat B kort daarna overlijdt. De woning bedraagt dan nog steeds 100 en tot de nalatenschap van B behoort de onderbedelingsvordering van 20. Voor de eenvoud blijft de renteberekening van artikel 7, derde lid, SW 1956 buiten beschouwing.
Bij het overlijden van B is artikel 10 SW 1956 van toepassing. Bij de verdeling zette B namelijk volle eigendom van diens helft van de woning om in vruchtgebruik en verwierf B het vruchtgebruik van de andere helft (de helft die de kinderen erfden van A). Beide handelingen leiden tot toepassing van artikel 10 SW 1956. De eerste handeling valt onder artikel 10, eerste lid, eerste zinsgedeelte (ten koste van). De tweede handeling valt onder artikel 10, eerste lid, tweede zinsgedeelte (ten laste van). Voor beide handelingen kan in mindering worden gebracht hetgeen de kinderen werkelijk hebben opgeofferd (artikel 7, eerste lid, SW 1956).
In cijfers:
Bron: Belastingdienst
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99