In lijn met haar eerdere uitspraken overweegt de commissie als volgt. De bank staat de consumenten toe om jaarlijks 20% van de hypothecaire geldlening vergoedingsvrij af te lossen. Dit geeft de consumenten een recht om tot vergoedingsvrije aflossing over te gaan, maar op de consumenten rust geen verplichting dit ook daadwerkelijk te doen.
Anders dan de consumenten stellen, zijn de vergoedingsvrije aflossingen in de toekomst op dit moment net zozeer zuiver hypothetisch. Dat de consumenten op dit moment voornemens zijn om van die vergoedingsvrije ruimte gebruik te maken en ook over voldoende spaargeld beschikken om dit daadwerkelijk te doen, maakt het voorgaande niet anders. De consumenten zijn hier immers niet toe gehouden en zij kunnen ervoor kiezen om de extra aflossingen uiteindelijk niet te doen. Aldus staat niet vast dat de consumenten in de toekomst steeds gebruik zullen maken van de mogelijkheid tot vergoedingsvrije aflossing. Het enkele feit dat de consumenten daartoe theoretisch de mogelijkheid hebben en zij de afgelopen drie jaar van die ruimte gebruik hebben gemaakt, is onvoldoende om dit aan te nemen.
De commissie stelt vast dat de wijze waarop de bank de vergoedingsrente heeft berekend in lijn is met de leidraad “vergoeding voor vervroegde aflossing van de hypotheek” van de AFM. Daarin is bepaald dat bij het berekenen van de vergoedingsrente rekening moet worden gehouden met de vergoedingsvrije ruimte in het lopende jaar, maar niet met eventueel vergoedingsvrije ruimte in de toekomst. De bank heeft in lijn met die AFM-leidraad dan ook rekening gehouden met eenmaal de vergoedingsvrije ruimte. Op grond van de AFM-leidraad rust op de bank geen verplichting om met verdere toekomstige vergoedingsvrije ruimte rekening te houden. De commissie ziet geen aanleiding te oordelen dat de bank dit, in afwijking van de AFM-leidraad, wel moet doen.
De commissie wijst de vordering af.
Lees hier de volledige uitspraak
Bron: Kifid
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99