Het artikel stelt dat op basis van de Overbruggingswet box 3 door een systeemfout bij fiscale partners twee effectieve rendementspercentages zouden ontstaan in plaats van één. Hierdoor zouden fiscaal partners vervolgens hun totale vermogen toe kunnen delen aan de partner met het laagste effectieve rendementspercentage. Daarbij hanteert de auteur het uitgangspunt dat voor het bepalen van het effectieve rendementspercentage per partner de afzonderlijke bezittingen van de partners op basis van de eigendomsverhoudingen tussen hen worden gebruikt. Vervolgens zou na berekening van de twee effectieve rendementspercentages voor een andere verdeling kunnen worden gekozen, waarbij het gehele vermogen aan de partner wordt toegewezen die het lagere individuele rendementspercentage heeft.
Het klopt echter niet dat bij fiscale partners twee effectieve rendementspercentages worden berekend. Bij de berekening van het effectieve rendementspercentage wordt uitgegaan van de gezamenlijke rendementsgrondslag. Er geldt dus één effectief rendementspercentage voor beide fiscale partners. Vervolgens mag de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen verdeeld worden tussen de fiscale partners (artikel 5.2, vijfde lid (nieuw) en artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001). Daarbij merk ik op dat sinds 2010 uit artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 volgt dat de verdeling alleen nog mogelijk is voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen.
Het voorbeeld dat de auteur noemt waarbij één partner enkel banktegoeden bezit en de andere partner enkel beleggingen bezit, leidt daarom niet tot twee uiteenlopende effectieve rendementspercentages. Het lek dat in het artikel is beschreven, doet zich dan ook niet voor.
Bron: Rijksoverheid
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99