In hoger beroep is niet langer in geschil dat de tweede woning tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen moet worden gerekend. Tussen partijen is in geschil of de tweede woning een woning is die wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.
Op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. De waarde van een woning wordt in beginsel gesteld op de WOZ-waarde. Dit is niet het geval indien de woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.
In de parlementaire geschiedenis is de bepaling over de verhuurde woning als volgt toegelicht:
“In het nieuwe derde lid wordt voor woningen in verhuurde staat de WOZ-waarde gecorrigeerd om rekening te houden met de waardedrukkende werking van de verhuur. Van een dergelijke waardedrukkende werking is alleen sprake in gevallen waarin, kort gezegd, de huurder recht heeft op huurbescherming, die wettelijk is vastgelegd in afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent onder meer dat de WOZ-waarde niet wordt verminderd in gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is.”
Belanghebbende is er volgens het Hof in geslaagd aan te tonen dat er sprake is van verhuur.
In dit geval is de aard van de tweede woning zodanig dat deze permanent bewoond zou kunnen worden. Hoewel niet is gesteld of is komen vast te staan dat de bestemming zich verzet tegen permanente bewoning of verhuur, acht het Hof het niet aannemelijk dat dit het geval is, gelet op de oorspronkelijke plannen van belanghebbende de tweede woning zelf permanent te gaan bewonen. De tweede woning staat [B] sinds 1 januari 2011 onafgebroken ter beschikking. Voor de jaren 2011 en 2012 is tussen belanghebbende en [B] een anti-kraakovereenkomst gesloten. In een allonge van 31 januari 2012 is bepaald dat [B] naast de kosten voor gas, water en licht een bedrag van € 1.500 verschuldigd is aan belanghebbende. Vanaf 12 februari 2012 wonen in de tweede woning in elk geval een vrouw en twee kinderen. De met [B] gesloten anti-kraakovereenkomst liep op 31 december 2012 af. Het gebruik door [B] duurt echter voort. Maandelijks wordt de bijdrage betaald.
Het Hof leidt uit deze feitelijke situatie af dat partijen in elk geval vanaf 1 januari 2013 niet langer een gebruik van korte duur voor ogen stond, maar dat beide partijen ermee hebben ingestemd dat het gebruik van de tweede woning tegen een vergoeding voor onbepaalde tijd werd voortgezet. In dit geval is sprake van feitelijk gebruik van de tweede woning tegen betaling, terwijl dit gebruik in elk geval vanaf dat moment naar zijn aard niet langer slechts van korte duur was. Daarmee is in elk geval vanaf 1 januari 2013 sprake van huur. Dat betekent dat belanghebbende zich terecht beroept op toepassing van de zogenoemde leegwaarderatio.
Bron: Rechspraak.nl
Fintool
Telefoon 085 - 111 89 99
Telefax 085 - 111 88 80
E-mail: info@fintool.nl
KvK 27256668