Download: “Uitspraak” (pdf, 5 pagina’s)
Het enkele bestaan van een vermoeden van fraude is voor “opzet te misleiden” derhalve onvoldoende. Aangezien Verzekeraar spreekt van een vermoeden van frauduleus handelen en niet meer dan dat, is Verzekeraar niet geslaagd in de op hem rustende stelplicht en bewijslast dat voldaan is aan artikel 7:930 lid 5 BW, zodat het beroep daarop niet kan slagen.
Voor een geslaagd beroep op de verval van recht-sanctie ex art. 7:941 lid 5 BW dient Verzekeraar in het kader van het element “opzet te misleiden” dan ook concrete feiten en omstandigheden te stellen - en bij betwisting door Consument - te bewijzen waaruit het bestaan van genoemde opzet kan blijken. Het komt er in feite op neer dat de feiten van de casus ondubbelzinnig op fraude dienen te wijzen
Bron: Kifid
BW 7:930 lid 5)
In afwijking van de leden 2 en 3 is geen uitkering verschuldigd aan de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 928 lid 2 of lid 3, die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Evenmin is een uitkering verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde.
BW 7:941 lid 5)
Het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99