Aan de orde is de vraag of Consument de verwachting mocht koesteren dat Verzekeraar na het overlijden van haar echtgenoot op [datum] 2017 tot uitkering van het door haar gevorderde bedrag over zou gaan.
Om die vraag te kunnen beantwoorden moet de Commissie bij de beoordeling uitgaan van het in artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde:
“Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”
Feitelijk impliceert de geciteerde wetstekst dat, indien aan Consument een onjuiste opgave wordt verstrekt die zij als begunstigde van de verzekering aanvaardt, Verzekeraar daaraan gebonden kan zijn. Dit is het geval als Consument er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat Verzekeraar de opgave werkelijk wilde. Omgekeerd geldt dat, als redelijkerwijs gesproken kan worden van een vergissing van Verzekeraar, hij niet aan de onjuiste opgave hoeft “vast te zitten”.
Art. 3:35 BW brengt mee dat van een wederpartij onder omstandigheden mag worden verwacht dat zij onderzoek doet naar de ware bedoelingen van de ander. Voor onderzoek bestaat aanleiding als de gegeven omstandigheden het minder waarschijnlijk maken dat de opgave in de door de wederpartij begrepen betekenis bedoeld is.
Het staat niet ter discussie dat de echtgenoot van Consument in december 1993 ervoor koos om de premiebetaling te beëindigen en vervolgens Verzekeraar verzocht om de overlijdensrisicoverzekering premievrij te maken. Daarom heeft Verzekeraar het verzekerd kapitaal verlaagd naar € 32.455. In het licht van deze omstandigheden ligt het niet voor de hand dat het premievrij maken gepaard ging met een verlenging van de looptijd met 20 jaar en met de bereidheid van Verzekeraar om dit aanzienlijk hogere risico voor haar rekening te nemen zonder een (aanvullende) premiebetaling door Consument. Ook tijdens de hoorzitting heeft Consument geen argumenten naar voren gebracht die aanleiding geven om dit aan te nemen.
De Commissie is van oordeel dat weliswaar van Verzekeraar verwacht mag worden dat deze de nodige zorgvuldigheid in acht neemt bij het opmaken van het aanhangsel, maar dit neemt niet weg dat het zowel voor Consument als haar echtgenoot na ontvangst van dit document redelijkerwijs kenbaar had moeten zijn dat Verzekeraar een fout had gemaakt.
Er kan dan ook niet gesproken worden van dat Consument erop mocht vertrouwen dat de overlijdensrisicoverzekering ook na 8 februari 2002 nog van kracht zou zijn. De slotsom is derhalve dat de vordering van Consument zal worden afgewezen.
Bron: Kifid
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99