De Kennisgroep verzekeringsproducten en assurantiebelasting heeft vragen beantwoord over de fiscale gevolgen van een lijfrenterekening in de situatie dat sprake is van de wettelijke verdeling.
De rekeninghouder van een lijfrenterekening overlijdt. Hij was gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk van de erflater en zijn partner (hierna: de langstlevende echtgenoot) zijn enkele kinderen geboren. In zijn testament heeft de erflater de wettelijke verdeling (artikel 4.13 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) van toepassing verklaard. De langstlevende echtgenoot maakt geen gebruik van de ongedaanmakingsbevoegdheid (artikel 4.18 BW). Alle erfgenamen (langstlevende echtgenoot en de kinderen) aanvaarden de nalatenschap zuiver. Er bestaat onduidelijkheid over hoe de wettelijke verdeling fiscaal uitwerkt in de situatie van een lijfrenterekening. Daarnaast speelt de vraag aan welke voorwaarden een nabestaandenlijfrente moet voldoen in de situatie dat het overlijden van de rekeninghouder heeft plaatsgevonden voordat de termijnen zijn ingegaan.
De wettelijke verdeling houdt in dat de langstlevende echtgenoot van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkrijgt onder de verplichting om de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen (artikel 4:13, tweede lid, BW). De kinderen krijgen een niet-opeisbare geldvordering op de langstlevende echtgenoot ter grootte van hun erfdeel dat eerst opeisbaar is in de situaties die zijn opgenomen in artikel 4:13, derde lid, BW.
De lijfrenterekening valt in de nalatenschap van de overledene. In geval van een huwelijksgemeenschap betekent dit dat in beginsel de helft van de lijfrenterekening aan de langstlevende echtgenoot toekomt op grond van het huwelijksvermogensrecht (artikel 1:94 BW). De andere helft van de lijfrenterekening valt in de nalatenschap waarop de regels van de wettelijke verdeling van toepassing zijn.
De gehele lijfrenterekening komt dus per saldo toe aan de langstlevende echtgenoot.
De aard van de lijfrenterekening brengt met zich mee dat het opgebouwde lijfrentekapitaal moet worden gebruikt voor uitkeringen voor de oude dag of voor uitkeringen na het overlijden van de rekeninghouder. Als een rekeninghouder overlijdt, moet de volledige waarde worden aangewend voor een direct ingaande nabestaandenlijfrente (artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001).
Dit betekent dat in deze situatie de langstlevende echtgenoot bij een lijfrenterekening in de opbouwfase een nabestaandenlijfrente moet bedingen. Die nabestaandenlijfrente moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 5°, Wet IB 2001. De periode tussen de eerste en laatste termijn moet minimaal vijf jaar bedragen, verminderd met het aantal jaren dat de leeftijd van de echtgenoot op het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn hoger is dan de leeftijd die vijftien jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
Hetgeen hierboven is opgenomen voor de lijfrenterekening is mede van toepassing voor het lijfrentebeleggingsrecht.
Bron: Belastingdienst
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99